[Schouw]
SCHOUW, z.n., vr., der, of van de schouw; meerv. schouwen. Schuit, pont, praam: ik liet mij met de schouw overzetten. Somwijlen wordt de plaats, waar men met eene schouw overzet, het schouw genoemd, b. v: het haagsche schouw. Zamenstell: schouwman, schouwvoerder, iemand, die anderen van de eene zijde des waters naar de andere, met eene schouw, overzet, - baggerschouw, modderschouw, enz.