[Schot]
SCHOT, z.n. o., des schots, of van het schot; meerv. schotten. Verkleinw. schotje. Beschot, schut: ik heb hier een schot geplaatst, om den togt afteweren. Zamenstell: middelschot. Figuurl.; ergens een schot, of schotje, voor schieten. Varkenskot: hoe veel varkens hebt gij op 't schot? Zamenstell: schaapschot, varkensschot, eene door beschotten afgezonderde plaats voor schapen en varkens; - schotbeest, schotvarken, dat op 't schot gemest wordt, ook een vuil, slecht, ruw mensch, man of vrouw. - Schotspijker, die bekwaam is om in een schot geslagen te worden, - schotvlies, maagdevlies.