[Schot]
SCHOT, z.n., o., des schots, of van het schot; meerv. schoten. Hetzelfde als schoot, scheut. Een schot hagel. Het schip kreeg een schot van achter in. De vogel kwam niet onder schot. Vaart, snelle voortgang: het schip maakt schot. Schot geven, bot vieren. Van schieten. Voor schieting, zijn hiervan de zamenstellingen overschot, uitschot, voorschot.