[Schopstoel]
SCHOPSTOEL, z.n., m., des schopstoels, of van den schopstoel; meerv. schopstoelen. Van schop en stoel. Een stoel, of zitting, op een schoptouw, of schommel: gij moet zorgen, dat gij van den schopstoel niet afvalt. En daar zulk een stoel vrij wankel is, en men zeer ligt daarvan afvallen, afgegooid, afgeschopt kan worden, zoo zegt men, bij overdragt: hij zit op een' schopstoel, kan ligt van zijn post ontzet worden.