[Schoppen]
SCHOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schopte, heb geschopt. Met den voet stooten: waarom schopt gij mij? Ik schopte hem ter deur uit. Overdragt.: een' vorst van den troon schoppen, onttroonen. Van hier schopper, schopping. Zamenstell.: afschoppen, enz. Ten Kate en anderen brengen het tot scheppen.