[Schoppen]
SCHOPPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schopte, heb geschopt. Schommelen, op een schoptouw op en neer doen bewegen: wie wil mij eens schoppen? Onzijd., op een schoptouw slingeren: ik heb reeds een half uur geschopt. Van schop. Voor dit schoppen zegt men ook touwteren, van touw.