[Schop]
SCHOP, schup, z.n., vr., der, of van de schop; meerv. schoppen. Spade. Roerende de schup. Hooft. Met heure ijzeren schop. Vond. Zamenstell.: asschop, koornschop, ovenschop, tuinschop, vuilnisschop, enz. Van hier schoppen, een teeken op speelkaarten, als: Schoppen aas, schoppen heer, enz. Schoppen troef. Ik speel in schoppen, enz. Ten Kate brengt het tot scheppen.