Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 367] [p. 367] [Schor] SCHOR, bijv. n. en bijw., schorder, schorst, zeer schor. Heesch: eene schorre stem hebben. Schor spreken. Een schor geluidmaken. Bij Hooft, schorre aaloudheit, horrida antiquitas. Van hier schorheid Klanknabootsend woord. Vorige Volgende