[Schoof]
SCHOOF, z.n., vr., der, of van de schoof; meerv. schoven. Garve, een bos ongedorscht koorn: schoven binden. - Schoven worden ook gesloopte vaten, of duigen genaamd, die van ieder vat, door twee of vier hoepbanden, in en bij elkander worden gestoken, om die te gemakkelijker te scheep te kunnen vervoeren, en daarvan weder vaten te maken: onze vaten vol zijnde moest er een gedeelte van onze schoven opgemaakt worden. Zorgdr. Zamenstell.: schoofland, koornschoof. In het angels. is het scea, in het eng. sheaffe. Ten Kate brengt het tot schuiven, als bijeen geschoven. Van hier schoven, het koorn tot schoven of garven binden.