Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 359] [p. 359] [Schonk] SCHONK, z.n., vr., der, of van de schonk; meerv. schonken. Verkleinw. schonkje. Een been, of bonk, als schenkel, schinkel: smelten t' zaam 't mergh uit elke schonk. Hooft. Dat zijn maar schonken en bonken. Vorige Volgende