[Schongelen]
SCHONGELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik schongelde, heb geschongeld. Het zelfde als schommelen. Van schongel. Op een bogtig nederhangend touw zich heen en weder, of op en neer bewogen, of bewogen worden: Wij hebben twee uren geschongeld. Bedr. iemand schongelen. Van hier schongeling. Zamenstell.: schongeltouw.
Hoogd. schaukeln, eng. to joggle, it. cioccolare.