Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Schongel] SCHONGEL, hoogd. schaukel, lat. oscillum, z.n., m., des schongels, of van den schongel; meerv. schongels. Het zelfde als schommel. Van hier schongelen. Vorige Volgende