[Schooijen]
SCHOOIJEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik schooide, heb geschooid. Kil. heeft dit woord, in den zin van ergens schielijk naartoe gaan. Zoo ook Hooft.: herwaart aan schooijen. Voorts schooid hij wakker naa den Landvooghdt toe. Thans is het gebruikelijk voor op het land loopen bedelen: Te schoien agter land. J. de Dekk. - Oudaen bezigt het bedrijvend: somtijds schooienze het geld. Van hier schooijer, landlooper, schooister, landloopster. Zamenstell.: verschooijen, volgens Kil. verloopen, profugere. Men vindt dit verschooijen gebruikt van volkeren, die, uit hun land en bezitting verdreven, overal dwalen, om eene schuilplaats te vinden: het preutsche volck van Juda moest verschooijen, van huis en hof, als schapen uit haer cooijen. J. Revius.