[Schommel]
SCHOMMEL, schongel, elders ook schop, z.n., m., des schommels, of van den schommel; meerv. schommels. Een met een bogt neerhangend touw, waarop men zittend of staand, heen en weder, of op en neder bewogen, of geschommeld wordt: ik heb in mijn tuin een' schommel laten maken. Van hier schommelen. Van iemand, die altoos in beweging is, zegt men ook: hij is een regte schommel. Zie schongel.