[Scholpen]
SCHOLPEN, onz. w., gelijkvl. Ik scholpte, heb gescholpt. Bij Kil., zachtjes kloppen, slaan. Het wordt gebruikt van het kabbelen der baren: de steden zien verbaast rondom haar muuren heen, slechts scholpend nat. Poot. Het scholpen van de zee. Westerb. Zamenstell.: scholpei.