[Schommelen]
SCHOMMELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schommelde, heb geschommeld. Bedrijv., roeren, beroeren, schudden: men mag dien drank niet schommelen. Onzijd., zich heen en weder bewegen: hoe zit gij zoo te schommelen! verder, ten ruigste schoonmaken, met huis- en keukenwerk bezig zijn: wij zijn zoo wat aan 't schommelen. Van hier schommeling. Zamenstell.: omschommelen, opschommelen, - schommelknecht, schommelkok, schommelmeisje. - Dit schommelen wordt ook onz. en bedr., voor schongelen gebezigd, van schommel: willen wij eens schommelen? Ook zegt men schoppen. Zamenst.: schommeltouw.