[Schol]
SCHOL, z.n., vr., der, of van de schol; meerv. schollen. Verkleinw. scholletje. Eene soort van platte zeevisch, wiens eene vlakke zijde den rug, de andere het onderlijf uitmaakt. Gekookte, gestoofde schol. Gedroogde schol. Amelandsche schol. Hij droomt van schol en eet gaarne platvisch, spreekw., waarvan zijn hart vol is, daar loopt zijn mond van over. Zamenst.: scholschuit, enz.
Adelung gist, dat het woord, om de breede en dunne, of platte gedaante der schol, met het vorige verwant is. Hoogd. scholle, neders. schule.