[Scholen]
SCHOLEN, onz. w., gelijkvl. Ik schoolde, heb geschoold. Bij menigte te zamen vergaderen, te zamen zijn: zij schoolden altoos in dat huis te zamen. En 't volk dat hier geschoolt krielt als een bijenzwarm. Vond. Ik bevond, dat de baars gemeenlijk in deze sloot schoolde. Van school.