[Schok]
SCHOK, z.n., o., des schoks, of van het schok; meerv. schokken. Een zestigtal: flesschen worden bij het schok verkocht. Roemer Visscher heeft zijne zinnepoppen in schokken verdeeld. Ook wordt het gebezigd voor vier stukken, in 't koopen van zeker grof linnen: een schok stukken linnen. Halma. Zamenstell: schoklinnen, dat bij het schok verkocht wordt.
Hoogd. schock, zw. skoek. Wachter en Frisch leiden het zeer gedrongen van het lat. sexagena af. Waarschijnlijker is de afleiding van schikken, schokken, als zijnde een schok in 't eerst gebruikt omtrent dingen, welke ter betere vervoering, gewoonlijk tot zestig stuks, digt in een geschikt, geschud, of geschokt werden. Van hier schokken, naar schokken tellen: hout schokken.