[Schok]
SCHOK, z.n., m., des schoks, of van den schok; meerv. schokken. Verkleinw. schokje. Stoot, bons: het gebouw kreeg daardoor een' geweldigen schok. Van hier schokken. Het behoort waarschijnlijk tot het oude schaken, schoek en schok, schudden, stooten. Misschien is het klanknabootsend.