[Schokken]
SCHOKKEN, bedr. en onzijd. w., gelijkvl. Ik schokte, heb geschokt. Stooten: de baren schokten het schip geweldig. Onzijd: de wagen heeft ijsselijk geschokt. Van hier schokking. Zamenstell: opschokken, verschokken. Men heeft van het boven staande schok, een zestigtal, ook het werkw. schokken gevormd, in den zin van bij schokken tellen. Zie schok. - Schokken wordt ook voor gulzig eten gebezigd, anders schrokken: wat zit gij weer te schokken! Ook voor gulzig te eten geven: de oude gier schokt de jonge zijn rop vol. Oud. Van hier schokachtig, schokker, schokster, schokking. - Schokker wordt ook voor een' inwoner van het eiland Ens in de Zuiderzee genomen, zamenstell: schokland, het genoemde eiland.