[Schoft]
SCHOFT, z.n., vr., der, of van de schoft; meerv. schoften. Een vierde gedeelte van den dag, zoo als die onder arbeidslieden verdeeld is; terwijl de tijd tusschen de eene schoft en de andere gebruikt wordt, om te eten of te drinken, of om beide te doen: ik heb gisteren maar drie schoften kunnen werken. Hij werkt vijf schoften op een' dag, hij werkt daags eene schoft, of een vierde gedeelte van een' dag, over. In het gemeene leven wordt het ook onzijdig gebezigd; zoo heeft het ook Krul, in eenen figuurlijken zin: verloopt het laetste schoft van onze oude dagen.