[Schoft]
SCHOFT, z.n., vr., der, of van de schoft; meerv. schoften. Bij Kil. schocht, schoft, dorsi superior pars onera portans. Het bovenste gedeelte van den rug, de schouder: hij lag de plank op zijne schoft en droeg die weg. In zijne rechte schoft. Vond. Schoft is bij Kil. ook een bultenaar. Van dit schoft is geschoft gevormd, dat is van goede schoften voorzien: hij is een sterk geschofte karel. Ten Kate en Tuinman brengen het tot schuiven.