[Schoft]
SCHOFT, schof, z.n., m., des schofts, of van den schoft; meerv. schoften. Een lompe schurk: hij is een regte schoft van een' karel. Wanneer men onverschillig den man van verdiensten en den schoft met lofredenen overlaadt. Guardiaan. Van hier schoftachtig. Ten Kate brengt het tot schuiven, even als schavuit. In het middeleeuw. lat. is escabotus, en in 't oud fr. escabort, escabousseur, een bedriegelijk mensch. Schof, in het onzijd. geslacht, zegt Tuinm., is ook het driftzwerk. Zoo zegt men: het schof drijft.