[Schofferen]
SCHOFFEREN, schoffieren, bedr. w., gelijkvl. Ik schoffeerde, heb geschoffeerd. Van schof, nu schoft, schurk, basterdstaartig schoffier, schoffeerder. Eigenlijk, schurkachtig behandelen, overweldigen, met geweld wegnemen, verslaan, vernielen: wat reden hadt ghij ons lant te schoffeeren? J.B. Houwaert. Twee milen, oft meer, scoffierden si den heer (het leger). Seghel. Thans is het genoegzaam alleen gebruikelijk voor vrouwen, of maagden, schenden, verkrachten: eene geschoffeerde maagd. De vrouwen werden geschoffeerd in 't bijzijn harer mannen. Om echt te bree-