[Schoffelen]
SCHOFFELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schoffelde, heb geschoffeld. Met de schoffel arbeiden, schoonmaken: ik heb al de vuiligheid uit het middelpad geschoffeld. Hij deed den ganschen dag niets dan schoffelen. Van hier schoffelaar, schoffeling. Zamenstell: voortschoffelen, wegschoffelen, enz.