[Schoffel]
SCHOFFEL, schoefel, z.n., vr., der, of van de schoffel; meerv. schoffels. Verkleinw. schoffeltje. Een tuinmansgereedschap, om de ruigte mede weg te schoffelen: gij moet daar toe de schoffel gebruiken. Ende de schoefelen ende de gaffelen. Bijbelv.
Hoogd. schaufel, neders. schufel, angels. scofl, eng. shovel en scoop, zw. skofvel en skyffel, pool. szufla, bij Tatian. scuuala. Het is ongetwijfeld met scheppen, opscheppen, verwant.