[Schoften]
SCHOFTEN, onz. w., gelijkvl. Ik schofte, heb geschoft. Van schoft. Onder de werklieden gebruikelijk, gaan eten, of drinken, of beide: de metselaars schoften. Van hier het zamengest: schofttijd, de tijd, wanneer de timmerlieden en metselaars tusschen beide hun werk staken, en gaan eten, of drinken: het volk komt 's morgens na schofttijd.
Ten Kate brengt schoft en schoften tot schuiven, als wordt de arbeid daarbij wat uitgesteld en verschoven. Misschien echter komt schaften, eten, hier mede in aanmerking.