[Schip]
SCHIP, z.n., o., des schips, of van het schip; meerv. schepen, van het oude scheep, schep, schepe. Verkleinw. scheepje. Een hol vaartuig met een' diepen scherp toeloopenden bodem, in onderscheiding van eene praam, een vlot enz. Een scherp schip, dat onder scherp toeloopt - een diepgaand schip, dat diep in 't water gaat en zwaar geladen wordt. Een snel zeilend schip. Te scheep gaan, ook zonder te: scheep gaan. Zijn schip voerde tachtig stukken. Het schip is gestrand. De golf slingert het schip. Vond. Er staan tien schepen op stapel. Een schip laden, bevrachten. Een schip bouwen, uitrusten, uithalen, uit zijn winterlaag halen, op stroom brengen. Groenlandsche schepen moeten met een ijzeren borstlap verdubbeld zijn. Zorgdrag. Figuurlijk noemt men een gedeelte van een schip het schip, b.v. het voorschip, het voorste gedeelte, achterschip het achterste gedeelte van een schip. - Van het woord schip zijn verscheidene spreekwijzen gevormd, als: het gaat over schip en goed, de schade raakt niet alleen de Reeders, maar ook de Kooplieden, die goederen in het schip hebben. Waar men voor scheep komt, moet men voor varen, elk moet dat werk doen, waar voor hij zich verbonden heeft. Er komen zulke goede schepen aan, als afvaren; dit zegt men van gaande en komende Kooplieden, ook van gaande en komende vrijers. Zamenstell: achterschip, driemastschip, kaperschip, koopvaardijschip, lastschip,
naschip, oorlogschip, rijnschip, roeischip, roofschip, spiegelschip, turfschip, veerschip, voorschip, vrachtschip, zeeschip, waterschip, zeilschip, zoutschip, enz. - scheepreeder enz., zie verder scheep, schipbank, schipboom, schipbreuk, schipbrug, - een brug van in 't water drijvende schepen, schiploon, enz.
Hoogd.
schiff, gr. σϰαφη, van σϰαπ
ειν,
uitholen. Oudtijds, toen onze hedendaagsche groote schepen nog onbekend waren, droeg iedere kleine boot reeds den naam van
schip, bij U
lphil.
skipa, zw.
skepp, neders.
schipp, bret.
schaff, wall.
ysgaff, ital.
schiffo, fr.
esquif, lat.
scapha. Thans is dit woord de alge-