[Schinkel]
SCHINKEL, z. n, m., des schinkels, of van den schinkel; meerv. schinkels. Het been, of lange deel van mensch of dier, waarop het ligchaam rust, het scheenbeen van den voet tot aan de knie, en het dikkere been, tusschen de knie en het heupbeen, anders de bovenschinkel en onderschinkel genaamd. Hij heeft lange dunne schinkels, spillebeenen. Zamenstell: