[Schink]
SCHINK, z.n., m., des schinks, of van den schink; meerv. schinken. Verkleinw. schinkje. Een schonk, been, bij Halma. Het gezoute en gerookte dikke been van een varken, ham: een voorschink, achterschink. Westfaalsche schinken. Daar stond een lekkere schink op de tafel. Zamenstell: banketschink, ligt schinkje, dat voor banket op de tafel gezet wordt - eikelschinken, van varkens, die met ekels gemest zijn.
Hoogd. schinken, neders. schinke, zw. skinka.