[Schipbreuk]
SCHIPBREUK, z.n., vr., der, of van de schipbreuk; meerv. schipbreuken. De verbreking van een schip, tegen bank, klip, enz: schipbreuk lijden. Figuurlijk: zij heeft schipbreuk aan hare eer geleden, zij heeft hare eer verloren. Van hier schipbreukeling, m. en vr., die schipbreuk geleden heeft.