[Schijnbaar]
SCHIJNBAAR, bijv. n. en bijw. schijnbaarder, schijnbaarst. Dat den schijn van iets heeft: zij was in eene schijnbare verlegenheid. Eene schijnbare verontschuldiging, deugd, enz. Oulings werd schijnbaar ook voor oogenschijnlijk, of voor dat geen genomen, 't welk duidelijk gezien wordt: een schijnbaar wonder. Hare liefde was schijnbaar; doch in deze beteekenis is het reeds eenigzins buiten gebruik. Van hier schijnbaarheid, schijnbaarlijk.