[Schijn]
SCHIJN, z.n., m., des schijns, of van den schijn; het meerv. is niet in gebruik. Van het werkw. schijnen. Datgeen, 't welk aan eenig ding gezien wordt - licht, glans: de schijn der zonne, anders zonneschijn; zoo ook maneschijn. Si sullen gaen in den schijn dijnre blenckender speren. Bijb. 1477. Gedaante: gij zult niet in den schijn van eene weduwvrouwe den eersten bruiloftdagh beschreien. Vond. Datgeen, 't welk van eenig ding onder de zinnen valt, de wijs, waarop iets waargenomen wordt, gemeenlijk in zoo ver dezelve van de ware gesteldheid der zake onderscheiden, of het tegengestelde daarvan is: zich door den schijn laten misleiden. Schijn bedriegt. Zich voor den schijn des kwaads wachten Onder den schijn van regt. Het geschiedde onder den schijn van godsvrucht. Deze zelfde beteekenis vindt ook in vele zamenstellingen plaats, als: schijnchristen, schijndeugd, schijngeloof, schijngeluk, schijngoed, schijngrond, schijnrede, schijnvermaak, schijnvriend, enz., hetwelk slechts den schijn, de uiterlijke gedaante van een' Christen, van deugd, van het ware geloof enz. heeft, en het werkelijk niet is. Zoo ook schijnheilig, dat den uiterlijken schijn van heiligheid aanneemt, zonder het te zijn: een schijnheilig gedrag - een