[Schielijk]
SCHIELIJK, bijv. n. en bijw., schielijker, schielijkst. Haastig, snel: door den schielijken aanvnl des vijands. Een schielijk gezigt, levendig, doordringend. Hij is schielijk in al zijn doen. Ik wacht een schielijk antwoord. Hij kwam op dat gerucht, schielijk toeloopen. Van hier schielijkheid.
Sommigen beschouwen schielijk als zamengetrokken van schietelijk, d.i. snel, als of het uit een schietgeweer kwam; anderen nemen het voor schichtiglijk, van schieden, geschieden, geschiechen, nog anderen achten het afkomstig van schier, in den zin van terstond, haastig, en lijk, en schrijven zelfs schierlijk, zoo als Kil. ook heeft; doch de schrijfwijs van schielijk is in algemeen gebruik.