[Schie]
SCHIE, z.n., vr., der, of van de schie; zonder meerv. Een water: men vaart van Rotterdam naar Delft de schie. Zamenstell: schiebroek, schiedam, schielust - overschie enz. Ook wordt de met huizen bebouwde weg, aan beide zijden der schie, even buiten Rotterdam, de schie genoemd: hij woont op de schie. De schie om wandelen.