[Scheur]
SCHEUR, z.n., vr., der, of van de scheur; meerv. scheuren. Verkleinw. scheurtje. Borst, spleet: dat hout is vol scheuren. Eene groote scheur in zijn kleed halen. Er kwamen, door de aanhoudende droogte, scheuren in de aarde. Ik zag het door eene scheur, of door een scheurtje, van de deur. Figuurl, voor verwijdering, oneenigheid: deze behendigheit schijnt de scheure tusschen Lutherschen en Kalvinischen dapper gewijdt te hebben. Hooft. Zamenstell: scheurmaker, oproermaker, ook iemand, die kerkelijke verdeeldheid verwekt.