[Scheuk]
SCHEUK, z.n., vr., der, of van de scheuk; meerv. scheuken. Eene hoer, straathoer, reeds eenigzins verouderd woord. Kil. scheucke, cortum, meretrix. Onteerde scheuk! Krul. Van hier scheukachtig, slordig, hoerachtig: Zij ziet er scheukachtig uit. Halma.