[Schepel]
SCHEPEL, z.n., o., des schepels, of van het schepel; meerv. schepels. Zekere koornmaat, zijnde het vierde deel van een mudde: een schepel koorn, meel, enz.
Hoogd. scheffel, middeleeuw. lat. scapilus, scopellus, scaphula, neders. schepel, zweed. scäppa, ital. eschepa, sceppa; waarschijnlijk van scheppen, en verwant aan het gr. σϰευος, een vat.