[Schep]
SCHEP, z.n., m., des scheps, of van den schep; meerv. scheppen. Verkleinw schepje. De daad van scheppen; meest echter gebruikelijk voor 't geen men met eenen lepel, met eene vork enz. schept, of opneemt: een schep (lepelvol) siroop, enz. In de gemeenzame verkeering zegt men een schepje, voor een weinig, een mondvol drank: ik zal nog een schepje nemen.