[Schennis]
SCHENNIS, z.n., vr., der, of van de schennis; het meerv. is niet in gebruik. Van schennen. Misdrijf, schelmstuk: eene groote schennis begaan. Halma. Gelijk door d'open wondt zijn schennis schiet het schuim van eenen dullen hondt. Hooft. Schande: doe mij geen schennis. Spieg. Tot zijnder schennis. Spel. v. sinn. Die schennis zal zijnen naam eeuwig aankleven. Halma. Schending, verderf: dat is voor de schennis der tijden bewaard. Geen diamant verduurt de schennis. Vond. Zamenstelling: - heiligschennis, maagdenschennis enz.