[Schennen]
SCHENNEN, bedr. w., reeds eenigzins verouderd, doch bij Hooft, Vond. en anderen in gemeenzaam gebruik geweest. Bij Kil. en Plantijn komt het echter niet voor. Vond. bezigt het voor misbruiken: durft gij uw lippen aan verboden vruchten schennen. Ook voor aanhitsen: om burgerij en hof te schennen tegens een. Van hier schennis, schenziek. Zamenstell: aanschennen. Hooft bezigt het zamengestelde schenstraat, en wel mannelijk, om dat het van eenen mannelijken persoon gebezigd wordt, schoon straat anders vrouwelijk is: den schenstraat Arabees.