Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
schepeling, van den, of van de schepeling; meerv. schepelingen. Van schip, oul. schep, schepe. Iemand, die zich aan boord van een schip bevindt: het schipverging met al de schepelingen. |
|