[Schelden]
SCHELDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik schold, heb gescholden. Eigenlijk een sterk geluid voortbrengen, van schallen, schellen; wijders, met eene sterke luide stem spreken, en wel ernstig gebieden: van uw schelden vloden zij. Bijbelv. Van hier, in den zelfden zin, schelding: siet, door mijne scheldinge make ick de zee drooge. Bijbelv. Oul. werd het ook voor vermanen, bestraffen, gebezigd. Vloeken: wat sal ick schelden, daer de Heere niet en scheldt. Bijbelv. Vervolgens, zijn ongenoegen, door hevige, bitsewoorden, aan den dag leggen: die niet weder schold, wanneer hij gescholden wierd. Bijbelv. Scheldt gij den hoogenpriester Godts? Bijbelv. Lasteren: hij doet in zijn gansche werk niets anders, dan zijnen tegenstrever schelden. Iemand voor eénen gek schelden; ook zonder voor: genadighste, elk wil u een' vrouwenhaeter schelden. Vond. Oul. werd het ook in den zin van verklaren gebruikt: iemand onschuldig schelden, onschuldig vreklaren; zoo ook: iemand kwijt schelden, hem vrijverklaren van zijne verpligting; beide verouderd, echter nog overig in: iemand iets kwijt schelden. H. d. Gr. zegt: wil ons van alle sonden quijt schelden. Nog werd het oul. voor twisten gebezigd: Ist dat die wise man scheldet mit enen sotte. Bijb. 1477. Ook wordt het onzijd. gebezigd: hij doet niets, dan schelden en razen. En met het voorz. op: op iemand schelden. Van hier het verouderde
scheldachtig, voor kijfachtig: mit enen scheldachtigenwive.