[Schelde]
SCHELDE, scheld, z.n., vr., der, of van de schelde; zonder meerv. Eene rivier: De vlissingers hadden de schelde gekropt. Hooft. Antwerpen ligt aan de schelde. Anderen nemen dit woord onzijdig: En 't schelde slaapt gerust. Antonid. - Mel. St. bezigt het vrouwelijk, het welk te verkiezen is: Die scelt was dat westende sine, alsoe si valt in de zee. De zamenstellingen beoosterscheld en bewesterscheld voor het land, dat oostwaarts en westwaarts van de schelde ligt, worden gemeenlijk onzijdig genomen.