[Schel]
SCHEL, schil, z.n., vr., der, of van de schel; meerv. schellen. Verkleinw. schelletje, schilletje. Een hol ligchaam, of bekleedsel, 't welk iets anders omgeeft en bedekt: de schel, of schil, van eenen appel. Hier steekt men de schel van eenen boom in. Vond. Eene schel (vlies) van het oog. Iemand de schillen van de oogen ligten, ook figuurlijk, voor, iemand omtrent zekere zaak inlichten, hem dezelve anders dan hij gewoon was, en uit het regte oogpunt doen beschouwen. En, toen ik dit zeide, vielen hem de schillen van de oogen af, ontdekte hij de waarheid. Zamenstell: appelschil, boonschil, druiveschil, granaatschil, me-