[Schelen]
SCHELEN, onz. w., gelijkvl. Scheelde, heeft gescheeld. Verschillen: het scheelt mij op dat geld meer dan twintig gulden. Het scheelt meer dan de helft. Het scheelt mij niet, of ik het zegge of schrijve. Wat scheelt het u? wat raakt het u? Ook wordt het voor feilen, ontbreken, schorten gebezigd: wat scheelt er aan? Hij zit zoo stil, hem moet iets schelen. Oul. was schelen ook zoo veel als twisten.