[Scheel]
SCHEEL, bijv. naamw, en bijw., scheler, scheelst. Eigenlijk scheef, uit den haak: dat hout is scheel getrokken; en van daar scheef ziend: een scheel gezigt. Hij ziet scheel. De bleeke schele nijd. Over iets scheel zien, zijn ongenoegen over iets door het verdraaijen der oogen aan den dag leggen. Dat zal maar schele oogen geven, ongenoegen baren, naijver verwekken. Iemand met schele (nijdige, afgunstige) oogen aanzien. Schele wip! scheldwoord. Van hier scheelaard, ook scheluwaard, in den mond van het gemeen schelewerd, van