[Scheelen]
SCHEELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik scheelde, heb gescheeld. Scheiden: het haar scheelen. En hiervan is de beteekenis overgegaan tot het afzonderen en onderscheiden van alle andere zaken, lat. discriminare. Ook wordt het van de ingewanden der slagtbeesten gebezigd, voor schoonmaken: de darmen scheelen. Van hier scheeling. Zamenstell: scheelvet, darmvet.