[Scheel]
SCHEEL, z.n., o., des scheels, of van het scheel; meerv. schelen. Deksel: zekere kist met een gat in 't scheel. Hooft. Van een venisoenpasteij legt beneven het scheel en ontgintse in 't midden. Conste der Minn. In Breda en elders nog in dezen zin gebruikelijk.